Samenvatting
Bij een 55-jarige man, zijn zoons van 32 en 30 jaar en een 3-jarige kleinzoon werd een genmutatie aangetoond die is gerelateerd aan een verhoogde kans op hypertrofische cardiomyopathie. De volwassenen hadden klachten van hartritmestoornissen, variërend van duizeligheid tot hartstilstand, en kregen medicijnen; bij de zoons was ook een defibrillator geïmplanteerd. De aanleg voor de hartspierziekte hypertrofische cardiomyopathie kan vaak met DNA-diagnostiek in een vroeg stadium worden vastgesteld. De ‘patiënten’ (dragers) hebben dan meestal nog geen ziekteverschijnselen. Dit biedt de mogelijkheid om met therapeutische maatregelen ziekteontwikkeling te voorkómen of te remmen. De wetenschappelijke onderbouwing van preventieve therapie schiet echter tekort. Hierdoor ontstaan medisch-ethische dilemma's, die van invloed zijn op de besluitvorming ten aanzien van genetische diagnostiek. Aanvullend wetenschappelijk onderzoek moet leiden tot adequate preventieve therapieën, zodat in de toekomst de genetische diagnose ook daadwerkelijk leidt tot voorkómen van ziekte.
Reacties