Samenvatting
Doel
De incidentie bepalen van euthanasie en andere medische beslissingen rond het levenseinde in Nederland in 1990, 1995 en 2001, en de opvattingen van artsen dienaangaande.
Opzet
Enquête.
Methoden
In 2001 werden artseninterviews en sterfgevallenonderzoeken uit 1990 en 1995 herhaald. Interviews werden gehouden met huisartsen, klinisch specialisten en verpleeghuisartsen: 1990: n = 405; respons: 91; 1995: n = 405; respons: 89; 2001: n = 410; respons: 85. Van de sterfgevallen werden steekproeven getrokken uit de registratie van overlijdensverklaringen bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, waarna aan de behandelend artsen een vragenlijst werd gestuurd: 1990: n = 5197; respons: 76; 1995: n = 5146; respons: 77; 2001: n = 5617; respons: 74.
Resultaten
In 2001 werd 44 van alle sterfgevallen voorafgegaan door een medische beslissing rond het levenseinde. In 2,6 werd euthanasie uitgevoerd (1995: 2,4; 1990: 1,7). Deze toename vond met name plaats in patiëntencategorieën waarbij ook in 1990 het vaakst euthanasie werd toegepast: patiënten jonger dan 80 jaar, patiënten met kanker en patiënten in zorg bij de huisarts. Het vóórkomen van hulp bij zelfdoding en levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek van de patiënt veranderden niet over de verschillende jaren. Terwijl in alle onderzoeksjaren de opvattingen van het merendeel van de artsen met betrekking tot euthanasie niet veranderden, gaven de artsen in 2001 vaker dan in de voorgaande jaren aan restrictiever te zijn geworden en minder vaak dat zij permissiever waren geworden.
Conclusie
Over de jaren 1990, 1995 en 2001 was er een stabilisatie van de praktijk van medische besluitvorming rond het levenseinde. Na 1995 werd geen verdere toename gevonden van het aantal verzoeken om levensbeëindiging en artsen leken wat terughoudender te zijn geworden in hun opvattingen met betrekking tot dit handelen.
Reacties