Samenvatting
Doel
Beschrijven van de incidentie en de oorzaken van terminale nierinsufficiëntie op de kinderleeftijd in de jaren 1987-2001, vergelijking daarvan met daarover gepubliceerde gegevens uit 1979-1986, en nagaan van eventuele verschillen in onderliggend nierlijden tussen autochtone en allochtone patiënten.
Opzet
Retrospectief.
Methode
Gegevens werden verzameld van alle kinderen (< 16 jaar) in Nederland die in de periode 1 januari 1987-31 december 2001 wegens terminale nierinsufficiëntie begonnen met dialyse (zonder herstel van de nierfunctie in de eerste 3 maanden) of een niertransplantatie ondergingen voordat dialyse nodig was.
Resultaten
In 1987-2001 waren 351 kinderen begonnen met nierfunctievervangende behandeling: 197 jongens en 154 meisjes. De mediane incidentie van terminale nierinsufficiëntie was 5,8 per miljoen kinderen per jaar. De prevalentie op 31 december 2001 was 38,7 per miljoen kinderen. De frequentste oorzaak van terminale nierinsufficiëntie werd gevormd door urethrakleppen, die vaker voorkwamen dan in de jaren 1979-1986 (50/351 (14) versus 10/167 (6)). De procentuele bijdrage van het grondlijden was niet statistisch significant verschillend voor patiënten van Nederlandse (n = 271) en niet-Nederlandse origine (n = 80). Focale segmentale glomerulosclerose kwam vaker voor bij kinderen uit Zuid-Amerika dan bij kinderen uit het Middellandse Zeegebied (8/28 (29) versus 1/33 (3)). De initiële behandeling bestond bij 314 kinderen uit dialyse; bij 196 van hen (62) werd peritoneale dialyse toegepast (1979-1986: 43/167 (26)). Bij 37 kinderen werd niertransplantatie verricht voordat het dialysestadium was bereikt. Van alle eerste 278 niertransplantaties waren 54 (19) verricht met een nier van een levende donor. De berekende 5-jaarsoverleving van de transplantaten was 76 (levende donor: 80; overleden donor: 73). De berekende 10-jaarsoverleving van de patiënten was 94.
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:1674-9
Reacties