Samenvatting
Doel
Wij onderzochten de meldingsgraad voor sterfgevallen van minderjarigen in 2017 en vergeleken deze met gegevens uit 2012. Ook gingen wij na wat de kenmerken zijn van deze sterfgevallen en bij hoeveel gevallen de forensisch arts een uitwendige lijkschouw verrichtte.
Opzet
Observationeel onderzoek.
Methode
Wij verzochten alle 25 GGD’en en de particuliere organisatie Forensisch Artsen Rotterdam-Rijnmond om gegevens aan te leveren van minderjarigen die in 2017 overleden. Wij maakten onderscheid tussen doodgeborenen, levendgeborenen die ≤ 28 dagen postpartum overleden en levendgeborenen die > 28 dagen postpartum overleden. Met behulp van sterftecijfers van het CBS uit 2017 gingen wij na bij welk percentage van alle overleden minderjarigen overleg plaatsvond tussen de behandeld arts en de gemeentelijk lijkschouwer, zowel landelijk als per provincie.
Resultaten
In 2017 werden 928 van de 1303 bij het CBS bekende sterfgevallen van minderjarigen gemeld aan de gemeentelijk lijkschouwer, wat neerkomt op een meldingsgraad van ruim 70%. Voor doodgeborenen bedroeg de landelijke meldingsgraad 46,0% (200/435), voor levendgeborenen die ≤ 28 dagen postpartum overleden 84,0% (300/357) en voor levendgeborenen die > 28 dagen postpartum overleden 83,8% (428/511). In Zuid-Holland was de meldingsgraad het hoogst (93,1%) en in Gelderland het laagst (74,1%). Zowel voor dood- als levendgeborenen nam de meldingsgraad toe ten opzichte van 2012. De forensisch arts verrichtte met name een uitwendige lijkschouw bij levendgeborenen die > 28 dagen postpartum overleden en bij minderjarigen die buiten het ziekenhuis overleden.
Conclusie
Behandelend artsen komen hun wettelijke verplichting om het overlijden van een minderjarige te melden aan de gemeentelijk lijkschouwer steeds beter na, maar de meldingsgraad bedraagt nog geen 100%. Het verdient daarom aanbeveling om te blijven investeren in het verbeteren van de meldingsgraad, vooral in regio’s waar de meldingsgraad lager is dan het landelijke gemiddelde.
Reacties