Samenvatting
De actuele vraag om expliciete kwaliteitsnormering en toetsing van chirurgen is aanleiding om de heelkundige opleiding vanuit historisch perspectief te beschouwen aan de hand van de reglementering van het Amsterdamse chirurgijnsgilde (1461-1736). Amsterdamse chirurgijns genoten destijds meestal een 5-jarige opleiding in een meester-gezel verhouding onder leiding van een meester-chirurgijn in een chirurgijnswinkel. Belangrijke onderdelen van de opleiding waren onderwijs aan chirurgijns in de hortus botanicus en in het anatomisch theater, waar de praelector anatomiae tijdens de wekelijkse lessen tevens de anatomie demonstreerde op lichamen van overledenen. De leerperiode werd afgesloten met een ‘meesterproef’, waarin het vervaardigen van lancetten, aderlaten en een trepanatie op een schedel centraal stonden. De meesterproef als ultieme bekwaamheidstoets aan het einde van de opleiding is echter in de loop der tijd uit de heelkundige opleiding verdwenen. Herinvoering van een moderne meesterproef zou vanuit een hernieuwde interesse in expliciete kwaliteitsnormering en toetsing van chirurgen wellicht overwogen kunnen worden.
Reacties