Samenvatting
Het gebruik van monoklonale antilichamen in de geneeskunde voor in vivo diagnostiek en voor therapeutische doeleinden zal naar verwachting de komende jaren sterk toenemen. Hoewel monoklonale antilichamen theoretisch een hoge specificiteit bezitten, blijft de dierlijke oorsprong van deze antilichamen in de praktijk een probleem vormen. Door herhaalde toediening (in vivo) van dierlijke monoklonale antilichamen kunnen humane antilichamen tegen deze monoklonale antilichamen gevormd worden. Aangezien dierlijke monoklonale antilichamen ook worden gebruikt bij laboratoriumbepalingen (in vitro), kan de aanwezigheid van humane antilichamen tegen deze dierlijke monoklonale antilichamen leiden tot foute uitkomsten van deze bepalingen. Een en ander wordt aan de hand van een ziektegeschiedenis gedemonstreerd.
Bij het interpreteren van laboratoriumuitslagen dient met dit fenomeen rekening gehouden te worden.
Reacties