Samenvatting
– Sinds begin 1995 zijn er gestandaardiseerde tests beschikbaar die het mogelijk maken om de hoeveelheid HIV-RNA in bloed te meten. Individuele verschillen in HIV-RNA-hoeveelheid in bloed worden vooral bepaald door verschillen in virusproductie. Het grootste deel van de productie van HIV vindt plaats in geïnfecteerde en geactiveerde CD4-T-lymfocyten.
– De HIV-RNA-spiegel in plasma of serum is een belangrijke en vroeg in de infectie zelfs enige voorspellende variabele van AIDS en overlijden. Vroeg in de infectie hoge spiegels (≥ 104 HIV-RNA-kopieënml) geven een 2,5 tot 5 zo grote kans op AIDS als spiegels < 104 HIV-RNA-kopieënml.
– De mate van daling van de HIV-RNA-spiegel tijdens anti-HIV-behandeling heeft grote voorspellende waarde voor het klinisch beloop. Het percentage personen bij wie de hoeveelheid HIV-RNA onder de detectiegrens van de test daalt, is een goede tweede indicator voor een gunstige prognose.
– Niet pas op het moment dat de eerste symptomen van immuundeficiëntie optreden, maar zo vroeg mogelijk in de infectie moet men dus met anti-HIV-behandeling beginnen, om de virusproductie zo vroeg en zo lang mogelijk op een zo laag mogelijk niveau te houden.
– De huidige richtlijn luidt: bepaling van HIV-RNA-spiegels in serum of plasma moet onderdeel zijn van de klinische standaardpraktijk bij het volgen van HIV-geïnfecteerde personen. Men start met behandeling wanneer de hoeveelheid HIV-RNA (grenswaarde: 10.000 kopieënml), het aantal CD4-cellen (grenswaarde: 500 x 106l) of het verschijnen van symptomen daartoe aanleiding geven. Tijdens de eerste 3 maanden behandeling dient de hoeveelheid HIV-RNA sterk terug te lopen. Daarna gaat men over op 3-maandelijkse controle. Loopt de HIV-RNA-spiegel niet voldoende terug, dan kan er resistentie of gebrekkige therapietrouw aanwezig zijn.
Reacties