artikel
In Afrika was er geen telefoon en ’s nachts evenmin elektriciteit. Wanneer mijn hulp nodig was, kwam de verpleegster te voet met een olielamp naar ons huis op palen. De altijd rustige tred op de houten trap en het daarop volgende bescheiden handgeklap verraadden nooit de mate van spoed. Om de urgentie van een gang naar het ziekenhuis in te kunnen schatten stonden de ‘vital signs’ genoteerd op de kartonnen patiëntkaart. Niet zelden was de enige vermelding: ‘no pulse, no BP’. Op mijn vraag of de patiënt dan wellicht overleden was, bleef een duidelijk antwoord steevast uit: ‘Maybe…’, met een vragende blik en opgehaalde schouders. Wanneer ik me vervolgens naar de betreffende patiënt spoedde, kwam het verdriet me al snel tegemoet. Een hartverscheurend gehuil om de dood van een dierbare. De dood kwam vaak langs in ons ziekenhuis, meestal wreed, altijd te vroeg. Een vast onderdeel van het dagelijks leven en door iedereen herkend, zeker door verpleegkundigen. Maar waar de overtuiging heerste dat de overgang van leven naar dood uiteindelijk niet door menselijk handelen werd bepaald, was de vaststelling van de dood slechts voorbehouden aan enkele daartoe bevoegden.
In mijn huidige praktijk lijkt dat soms niet heel anders. Ook bij een verwacht overlijden, wordt het verzoek om te komen schouwen vaak wat verhullend geformuleerd: ‘ik denk dat moeder overleden is’ of ‘de patiënt ademt niet meer’. Dat schouwen heeft een bijna religieuze dimensie. Bij het binnengaan van de kamer van de overledene wordt het direct stiller en voel ik alle blikken op me gericht. Rustig neem ik dan de tijd om naar het hart te luisteren. Hoewel de uitkomst van dat onderzoek voor niemand verrassend zal zijn, is het een onontbeerlijk onderdeel van het vaststellen van de dood (D3999). Niet als bevestiging dat het leven inderdaad geweken is, maar als een soort rite, een laatste eer voor de mens die gestorven is. Ik denk dat dit ritueel enig houvast biedt, voor de nabestaanden en voor mijzelf. De dood blijft confronterend, altijd.
Reacties