Samenvatting
Met zelfrapportage-lijsten werd het psychisch en seksueel functioneren vastgesteld van 62 vrouwen die een uterusextirpatie ondergingen wegens een benigne aandoening. Vergeleken met referentiegroepen hebben de vrouwen na de operatie meer last van depressie, psychische en lichamelijke klachten, seksuele problemen en hebben zij een slechtere relatie met hun partner. In vergelijking met de periode voor de ingreep lijkt er gemiddeld echter weinig veranderd te zijn. Het seksuele functioneren, de relatie met de partner, de psychische en lichamelijke klachten, het gevoel van vrouw-zijn en de zelfwaardering waren volgens het merendeel van de vrouwen onveranderd. Wel worden na de ingreep minder depressieve gevoelens gerapporteerd dan ervoor. Binnen de groep als geheel blijken er echter grote onderlinge verschillen te bestaan in de reactie op de ingreep. Kenmerken van vrouwen die zeiden minder klachten te hebben en van vrouwen met meer klachten worden beschreven. Aanbevolen wordt de partner nauw te betrekken bij de voorbereiding op de operatie en de nazorg, en meer zorg te besteden hieraan bij vrouwen bij wie zich onverwacht een noodzaak tot uterusextirpatie voordoet.
(Geen onderwerp)
De Meern, juni 1987,
Wij willen de auteurs van dit artikel (1987;758-62) gaarne complimenteren met dit onderzoek. Wij hebben zelf een onderzoek uitgevoerd naar de urologische gevolgen van uterusextirpaties (en hopen dat binnenkort te publiceren). Wat ons opviel aan hun onderzoek is dat het in vele opzichten gelijke strekkingen toont met het onze. Wij vonden bij 554 vrouwen met abdominale en vaginale uterusextirpaties voor de operatie statistisch significant meer urologische klachten dan in de normale populatie (bijv. incontinentia urinae resp. 22 en 6%). Voor en na een uterusextirpatie wordt een aanmerkelijk en vaak statistisch significant hoger voorkomen van psychisch, lichamelijk en seksueel dysfunctioneren gezien. Wij kunnen niet verklaren waardoor vrouwen die i.v.m. een zuiver gynaecologische aandoening een uterusextirpatie dienen te ondergaan, meer urologische klachten tonen. Hebben de auteurs een verklaring voor het feit dat het psychisch dysfunctioneren bij hun patiënten significant vaker voorkomt (reeds vóór de operatie)?
Om de invloed van de uterusextirpatie na te gaan moet voor de operatie onderscheid worden gemaakt tussen vrouwen met en vrouwen zonder klachten. In beide groepen moet dan de verandering bestudeerd worden. Wij zagen dat bij vrouwen zonder klachten incontinentie optrad, terwijl bij vrouwen met incontinentie een aanzienlijk deel na de operatie continent was! Hebben de auteurs in hun studie kunnen waarnemen dat patiënten die voor de operatie psychisch en seksueel geen klachten hebben, deze na de operatie wel hebben en omgekeerd? Bij 16 vrouwen in de premenopauze werden beide ovaria verwijderd. Zou dit alleen al niet aanleiding kunnen geven tot psychisch en seksueel dysfunctioneren en daarmee de invloed van de uterusextirpatie vertroebelen?
(Geen onderwerp)
Amsterdam, augustus 1987,
De bevinding dat gynaecologische patiënten aangeven meer psychische en, naar uit het onderzoek van collega Vervest et al. blijkt, meer urologische klachten hebben, kan waarschijnlijk ten dele verklaard worden uit de selecte onderzoekspopulatie: vrouwen met veel – psychische en (of) lichamelijke – klachten zullen vaker door hun huisarts naar een medisch specialist worden verwezen. Daarnaast leken in onze onderzoeksgroep de vaak lang bestaande en invaliderende gynaecologische klachten psychisch dysfunctioneren geïnduceerd te hebben, met name waar het depressieve gevoelens betrof. Dit strookt met onze bevinding dat de mate van depressie voor de gehele onderzoeksgroep bij de nameting duidelijk lager was dan bij de retrospectieve voormeting. Mede door deze factoren treft men in de patiëntenpopulatie van gynaecologen in het algemeen meer somatisch-functionele en psychische klachten aan dan in een controlegroep.1
Met betrekking tot de tweede vraag bleek uit onze gegevens inderdaad dat vrouwen die bij de nameting minder depressieve gevoelens aangaven (n = 22) vóór de operatie relatief depressief waren geweest en omgekeerd. Naast een feitelijke toe- of afname van depressie sinds de operatie kan een dergelijk resultaat mede verklaard worden door een bij het invullen van de vragenlijsten opgetreden ‘contrast-effect’. Dit houdt in dat vrouwen aan wie gevraagd wordt de postoperatieve en pre-operatieve situatie te vergelijken, ertoe kunnen neigen dit verschil te maximaliseren (het zgn. ‘heaven before hell’-effect). Dergelijke antwoordtendenties, die bij zelfrapportage niet uit te sluiten zijn, zullen de verschillen tussen het pre- en postoperatieve functioneren kunstmatig vergroten. Iets dergelijks zou eveneens een rol kunnen spelen bij de gegevens betreffende incontinentie.
Wat betreft de invloed van ovariëctomie op het psychisch en seksueel functioneren kunnen we het volgende opmerken. Slechts 4 van de 13 vrouwen in de premenopauze bij wie bilaterale ovariëctomie was verricht, bleken vrij veel overgangsklachten te rapporteren, waarbij opviel dat dit 2 vrouwen met en twee vrouwen zonder oestrogeensuppletie betrof. Wij zijn van mening dat deze relatief kleine groep vrouwen de resultaten van ons onderzoek niet belangrijk hebben beïnvloed.
Does CD van der. Beleving van gynaecologische klachten. Leiden, 1985. Proefschrift.