Samenvatting
In de tweede helft van de 19e eeuw nam de aandacht voor beriberi toe, vooral door het grote aantal slachtoffers onder Nederlandse militairen in Nederlands-Indië. De Japanner Sugenoya en F.J.Cornelissen deden in 1886 een onderzoek in Atjeh waarin zij tot de conclusie kwamen dat er een beriberibacil was, die zij zichtbaar konden maken in gekleurde microscopische preparaten. Een uitgebreide desinfectiecampagne volgde in alle kazernes, maar over het nuttig effect daarvan liepen de meningen uiteen. Onvoldoende voeding was in de ogen der onderzoekers slechts een predisponerende factor. A.G.Vorderman (1844-1902) legde een verband tussen rijstvoeding en beriberi bij gevangenen: hij beschreef dat de ziekte samenviel met een voeding met geslepen, witte rijst. Verstrekking van ‘rode rijst’ (dat is rijst met zilvervlies) aan gedetineerden kon beriberi voorkomen. Rode rijst werd echter als een minderwaardig en statusverlagend product beschouwd; daarom was de vervanging van witte door rode rijst in de rantsoenen onmogelijk. Het concept van een ‘ontbrekende stof’ (thiamine, vitamine B1) werd in Nederland met aarzeling geaccepteerd. Door bijvoorbeeld C.Winkler en C.Eijkman werd tot in het begin van de jaren twintig van deze eeuw de mogelijkheid van een bacteriële infectie als oorzaak van beriberi niet uitgesloten. Zoals bekend ontving Eijkman in 1929 de Nobelprijs voor zijn bijdragen aan het vitamineonderzoek.
Reacties